© 2024 Patricia Bouwhuis-Ooyevaar
Het oude kerkhof lag erbij als een miniatuurstad onder een groene hemel. De bomen van het aangrenzende bos hadden zich in de loop der tijd diep over het omringende hekwerk en de graven gebogen. Hun wortels kietelden de dekstenen en in de herfst bedekten ze die met een tapijt in warme, roodbruine tinten. De uiteinden van de overhangende takken streelden de zerken, waarvan er vele waren scheefgezakt, met namen en data, die door wind en regen waren uitgesleten en vervaagd. Een aantal overledenen had hun territorium laten afbakenen met ijzeren sierkettingen. Elders waren de graven overwoekerend door hedera, die de grafstenen in een innige omhelzing gevangen hield. Her en der over het kerkhof verspreid, stonden de grafkapellen, in de echo van wat ooit hun pracht en praal was.
Op het veld ervoor, buiten het bereik van het bos, lagen de regels met recentere graven. Hier was het licht, stonden de zerken strak in het gelid en waren ze moderner en verschillend van vorm. In tegenstelling tot het door bomen overschaduwde, oude gedeelte van het kerkhof stond hier alleen een enkele, enorme treurwilg. Dit was het deel van de begraafplaats dat nog volop in gebruik was en waar nog geregeld bezoekers te vinden waren.
Maar vandaag was dat niet het geval. Aan de toegangspoort hing een bordje. Het kerkhof was vanwege werkzaamheden de hele dag gesloten.
Desondanks had zich op de parkeerplaats een groepje journalisten verzameld. Een van hen stond met een imposante cameralens bij het hek en probeerde een glimp op te vangen van de bedrijvigheid op het oude kerkhof. Tevergeefs. In de verte, waar de hoge, diepgrijze grafzerken omhoogstaken, stonden een kraanwagen en een open aanhanger en klonken luide mannenstemmen. De rest van het oude deel was afgeschermd door hekken met zwart worteldoek.
De actie was rond een van de oudste grafkapellen die het kerkhof rijk was, die van de familie Pruys-Van Oldenhove. Het was ruim vijftig jaar geleden dat de laatste telg van deze familie was bijgezet, en het inmiddels zwaar verwaarloosde bouwsel vormde een gevaar voor de omgeving. Aangezien er geen rechthebbenden meer waren, had de gemeente opdracht gegeven tot ruiming van de stoffelijke resten en de sloop van het gebouw.
De man die de leiding had over het project was aan het bellen. Na het beëindigen van het gesprek stak hij zichtbaar geërgerd zijn mobiel in zijn achterzak. ‘Niet te geloven. Alsof het een uitje is,’ bromde hij.
Zijn collega keek hem vragend aan.
‘Het zoveelste krantje,’ legde de opzichter uit. ‘Of er een verslaggever aanwezig mag zijn bij het openen van de kapel.’ Hij schudde misprijzend zijn hoofd en keek naar de ooit prachtig bewerkte, houten deur achter hem, waar een andere collega stond te wachten met een sleutel in zijn hand. ‘De hele ochtend word ik al platgebeld door de pers. Allemaal willen ze er iemand bij hebben, vanwege een of ander griezelverhaal uit het verleden.’ Hij gebaarde naar de man bij de deur. ‘Gooi maar open, Bram. Des te sneller de boel geruimd is, des te sneller deze krakkemikkige blokkendoos tegen de vlakte kan.’
De sleutel werd omgedraaid en de deur geopend. Alsof hij zojuist hoogstpersoonlijk uit de grafkapel was vrijgelaten, joeg een windvlaag nijdig tussen de grafzerken door, om het oude kerkhof vervolgens met een zucht te verlaten. Terwijl een van hen het graf binnenging, viel er onder de werklieden een eerbiedige stilte.
Kort erna kwam de man weer tevoorschijn. Het gezicht van de doorgewinterde grafruimer was ongewoon bleek. Hij krabbelde op zijn achterhoofd en liep naar zijn baas. ‘Leo,’ zei hij, ‘ik denk dat je beter even de politie kan bellen.’
Bijna honderd jaar eerder, maar op precies dezelfde plek, trok Sjaak een pluk onkruid uit een grindpad. Sjaak was de beheerder van het kerkhof. Hij was een zonderlinge man, van eenvoudige komaf, die hield van rust, regelmaat en de afwezigheid van mensen. In het nabijgelegen dorp liet hij zich zelden zien. Zijn humeurige en eigenwijze karakter maakte hem niet bepaald geliefd. Bovendien had hij een bijzonder duister gevoel voor humor, dat niet iedereen kon waarderen. Hij was een eenling, die zo’n beetje overal had gewerkt, maar bij wie het elke keer uitliep op onenigheid en een onvermijdelijk ontslag.
Op een goede dag had de koster hem voorgedragen als nieuwe beheerder van het kerkhof.
Het bleek een gouden combinatie. Sjaak pakte deze kans met beide handen aan. Met de levende mensen mocht hij dan grote moeite hebben, dat gold niet voor de doden. Zijn perfectionistische manier van werken was een zegen voor de begraafplaats. De administratie was vlekkeloos georganiseerd en de registratie tot in de puntjes verzorgd. Schema’s bepaalden zijn dagindeling en zijn gemoed. In zijn eerste dagen was hij elk uur van de dag op het kerkhof te vinden, wandelend tussen de imposante grafkapellen en graven die aan zijn zorg waren toevertrouwd. Ook hier bleek duidelijk zijn hang naar orde en regelmaat. Taxushagen werden minutieus gesnoeid en de grindpaden werden grondig vrijgehouden van onkruid.
Absolute blikvanger was het grafmonument van de familie Pruys-Van Oldenhove, een naam die van grote invloed was in het dorp. Ze bezaten de kroeg en het hotel, de helft van de omliggende gronden en hadden een flinke vinger in de pap bij de gemeente en de kerk, iets wat niet iedereen kon waarderen. De baron hield er een harde werkethiek op na. Anderen vonden hem ronduit wreed.
De grafkapel van de familie was gebouwd in neogotische stijl, met aan weerszijden glas-in-loodramen, die louter een decoratieve functie hadden. Het interieur bleef voor nieuwsgierige buitenstaanders geheim. Een massieve, houten deur met smeedijzeren beslag hield de levenden buiten. Het was een prachtig bouwsel. Met de twee betonnen traptreden voor de ingang en het manshoge hekwerk dat het gebouwtje omringde, sprak het tot ieders verbeelding.
In de grafkelder lagen drie generaties: de oude heer Pruys-Van Oldenhove, die de opdracht had gegeven voor de bouw ervan, met zijn echtgenote, zijn zoon Anton en diens vrouw Céline en hun twee jonggestorven kinderen. Ondanks dat hij nog altijd in gebruik was, werd hij nauwelijks meer door nabestaanden bezocht.
Sjaak had een speciale interesse in deze grafkapel, al was zijn bewondering niet zozeer vanwege de schoonheid ervan. Het was zijn diepgewortelde haat tegen de familie Pruys-Van Oldenhove, die zijn fascinatie in stand hield en die tientallen jaren geleden was ontstaan, toen Sjaaks moeder bij de zoon van de oude baron in de huishouding werkte. Zijn moeder was de enige persoon in zijn leven geweest die hem had kunnen dulden. Hij had tot aan haar dood onder haar vleugels geleefd en haar als een godin aanbeden. Sjaaks moeder leed aan tbc en de baron hield zich doof voor haar smeekbeden om lichter werk. Hij gaf haar de keuze: doorwerken of ontslag. Op een dag werd ze gevonden op de keukenvloer van het landhuis, ze was gestikt in haar eigen bloed. Sjaak was kapot van verdriet. Een jaar later kwamen baron Anton en zijn echtgenote ook op een afschuwelijke manier aan hun einde, tijdens een zondagse rit door de velden. De paarden die hun koetsje trokken, sloegen op hol en het voertuig kantelde, juist op het moment dat ze de rivier overstaken. Het stel stortte vanaf de brug in het water en verdronk. Ze werden twee dagen later in de kapel bijgezet. Vanaf Sjaaks eerste dag als beheerder van het kerkhof, maakte hun grafkapel deel uit van zijn dagelijkse route. Recht voor het gebouwtje rammelde hij steevast even met zijn sleutelbos, ten teken dat hij als enige de sleutel tot hun laatste rustplaats in bezit had. Het was een idee waar hij zich bijzonder aan verkneukelde en een van de weinige pleziertjes die zijn eenzame bestaan hem gaf.
Drie jaar later zag hij zijn kans schoon en nam hij daadwerkelijk wraak.
Sophia, de zus van baron Pruys-Van Oldenhove, was een van de leden die recht hadden op een plekje in de familiegrafkelder. Ze overleed op respectabele leeftijd, drie jaar na haar broer. Een huwelijk was voor een vrije geest als zij onbespreekbaar geweest. Maar de liefde was dat niet en ze liet een dochter achter, voortgekomen uit een van de diverse, kortstondige relaties.
In zijn hoedanigheid als beheerder ontving Sjaak bericht wanneer de bijzetting zou plaatsvinden. Hij had alles zorgvuldig uitgedacht.
De dag voor de uitvaart deed hij zijn gebruikelijke ronde over het kerkhof. Met de herfst in aantocht was er volop werk en de paden lagen vol plassen van de afgelopen regendagen. Maar deze ochtend had Sjaak geen oog voor de omgeving. Met een lantaarn in zijn handen stapte hij langs de zerken, zonder zich te bekommeren om de nattigheid, de verlepte bloemen of omgevallen vazen. De wind boven zijn hoofd kondigde de volgende bui aan. Ze streek langs het zwarte rouwkleed van een vrouw op een bankje, die hem kort groette en vervolgens in haar droefenis terugzonk.
Sjaak sloeg het volgende pad in. Ter hoogte van de grafkapel van Pruys-Van Oldenhove hield hij zijn pas in. Zoals gewoonlijk greep hij naar zijn achterzak en haalde zijn sleutels tevoorschijn. Deze keer echter, liet hij het rammelen achterwege. Deze keer betrad hij de betonnen traptreden naar de toegangsdeur en stak hij de sleutel in het slot.
In tegenstelling tot veel dorpelingen was Sjaak niet bang uitgevallen. Het binnentreden van een grafmonument was voor hem geen reden tot nervositeit of angst. Eens in de zoveel jaar was het kerkhof het domein van de grafruimers en Sjaak was de beroerdste niet om te helpen. Een schedel meer of minder hield hem niet uit zijn slaap. Desalniettemin was er een lichte aarzeling, toen hij de sleutel in het slot van de adellijke grafkapel omdraaide. Het voelde alsof de baron hem achter de dikke muur persoonlijk zou opwachten. Alsof Sjaak hem ter verantwoording zou kunnen roepen, iets waarvoor hij in het verleden nooit de gelegenheid had gekregen. Hij wierp het angstaanjagende idee hoofdschuddend van zich af en duwde tegen het massieve hout.
Duisternis en een bedompte, muffe geur kwamen hem tegemoet. Het ruitje dat in het dakvlak was aangebracht, liet maar weinig licht toe. Sjaak trok een doosje lucifers uit zijn zak, stak zijn lantaarn aan en sloot de toegangsdeur. Bij dit werk kon hij geen toeschouwers gebruiken.
Met zijn laarzen op de witmarmeren vloer van de parterre keek hij om zich heen. Het stucwerk aan het plafond was op verschillende plaatsen losgekomen en knarste onder zijn schoenzolen. In het midden van de vloer bevond zich een brede, stenen trap, die naar de kisten in het ondergrondse gedeelte leidde. Links ervan waren gedenkstenen in de wand gemetseld. Eronder lagen de resten van rouwkransen en een verbleekt boeket. De glas-in-loodramen die aan de buitenkant zichtbaar waren, waren binnen alleen te herkennen aan de dichtgemetselde uitsparingen in de muur. Niet alleen het licht werd hier tegengehouden, ook geluid had er weinig plek.
Sjaaks hand gleed over het gietijzeren smeedwerk van het traphek. De opening in de vloer staarde hem aan, lonkend en hypnotiserend. Hij hield de lantaarn voor zich uit en bescheen de neerwaartse traptreden. Met kalme, vastberaden passen liep hij naar beneden.
In de kelder week de duisternis voor hem als een terugtrekkende, zwarte mist. Hier was de lucht nog dikker; een teken dat de dunne ventilatieschacht ergens verstopt moest zijn geraakt. Sjaak hield zijn ademhaling oppervlakkig. Traag ging hij met zijn lantaarn van links naar rechts tot hij Hij een staande kandelaar vond. Hij ontstak de vijf kaarsen en wachtte tot het tot leven gewekte licht zich voorzichtig in de lage, gewelfde ruimte had uitgestrekt.
Sjaak zag de plavuizen vloer en de met tegeltjes beklede wanden. De morbide interieurstukken stonden vrij in de ruimte. Recht tegenover hem, naast elkaar, stonden de kisten van de oude baron en zijn vrouw. Hij liep erheen en liet de lantaarn over de dof uitgeslagen naamplaatjes gaan. De kisten waren aangetast door houtrot en vocht. De beheerder van het kerkhof wendde zich af. De oude baron was niet degene met wie hij een rekening te vereffenen had.
Hij negeerde de kleine lijkkisten met de lichamen van de twee kinderen en richtte zijn lichtbron op die van Anton en Céline.
Célines kist was langs de randen voorzien van houtsnijwerk, waaruit onomstotelijk het geslacht van de overledene opgemaakt kon worden; het was een aaneenschakeling van strikken, linten en bloemen. Een losgekomen wandtegeltje was op het deksel te pletter geslagen. Antons kist was groter en pompeuzer, uit donker mahoniehout vervaardigd en voorzien van robuuste, metalen handgrepen. Op beide kisten was een crucifix bevestigd.
Sjaak plaatste zijn lantaarn naast de kist, zette zijn handen aan het brede deel van het deksel en duwde. Een laag, schrapend geluid weerklonk toen het meegaf. Hij duwde door, tot het zijwaarts van de kist gleed en met een dreun op de plavuizen belandde.
Hij greep naar zijn zakdoek, bedekte zijn neus en keek naar wie hij had blootgelegd.
Zelfs in de dood had Anton Pruys-Van Oldenhove niets van zijn arrogantie verloren. Met zijn gesloten ogen, diep ingevallen en ingedroogd tot rimpelige spleetjes, lag hij tussen het verschoten satijn. De gevouwen handen rustend op de borst, met een gouden zegelring die pronkte aan zijn vinger. Zijn immer zo netjes achterovergekamde kapsel was veranderd in een warrige bos schapenhaar.
Sjaak liet de kist van Antons echtgenote hetzelfde lot ondergaan. Haar deksel was minder zwaar en spleet in tweeën bij het neerkomen op de vloer. De crucifix stuiterde weg en gleed enige centimeters over de vloertegels in de richting van de kleine kisten. De lichamen van zowel de baron als die van zijn vrouw waren gebalsemd, maar niet afdoende voor de eeuwigheid. Céline Pruys-Van Oldenhove leek gemaakt van papier-maché. Haar jukbeenderen staken als bergen af in het blauwgrijze landschap van haar gezicht en haar oogleden waren licht geweken van elkaar, alsof de dode barones heimelijk een glimp van haar grafschenner wilde opvangen.
De beheerder van de begraafplaats greep naar de kraag van haar japon en trok haar met geweld uit de kist. Hij probeerde zich af te sluiten voor de geuren en geluiden die het lichaam tijdens die weerzinwekkende daad produceerde. Zo goed en kwaad als het ging, sleepte hij de dode Céline mee de trap op, naar het voorportaal van de grafkelder. Daar liet haar zitten, met haar rugwervels tegen de spijlen. Haar perkamenten hoofd zwenkte achterover en kwam met een misselijkmakende tik tegen het smeedijzer terecht. Een van Célines oorbellen gleed langs haar schouder de diepte in en viel tikkend over de traptreden terug naar de grafkelder.
Sjaak keek in de halfvergane ogen, die hem weerloos en vol verwijt aanstaarden, en dacht aan zijn moeder. Het zweet prikte op zijn voorhoofd en hij snakte naar verse, frisse lucht.
Daarna daalde hij opnieuw af, deze keer om de dode baron uit zijn laatste rustplaats te trekken. Anton was aanmerkelijk zwaarder en het jacquet dat hij droeg, zat zo los om zijn lichaam, dat Sjaak een aantal keren de grip op het stoffelijk overschot verloor. Wanneer dat gebeurde, hamerde het hoofd van de baron met een afschuwelijk geluid over de traptreden. Toen Sjaak eindelijk op de plek kwam waar hij Céline Pruys-Van Oldenhove had achtergelaten, was de brede trap bezaaid met sporen van de adellijke scalp.
Wankelend van inspanning stapte hij achteruit om het resultaat van zijn werk te bekijken.
Twee lappenpoppen, die tot de draad versleten en verwaarloosd waren. Het hoofd van de barones leunde tegen dat van haar man. De gerafelde resten van haar rok lagen uitgewaaierd over haar onflatteus gespreide benen. Ze zat er moedeloos bij, onverschillig bijna, en leek te berusten in haar lot. Het zicht op Anton was gruwelijker. Met zijn scheefgezakte onderkaak keek hij zijn belager rechtstreeks aan. Het gaf hem een wanhopige indruk, alsof hij brulde van woede.
Na het doven van de kaarsen gaf Sjaak het lugubere echtpaar een zwierige, laatste groet. Hij nam zijn lantaarn op en opende de deur. Met een tevreden grijns op zijn lippen stapte hij de koele buitenlucht in en sloot hij de grafkelder af.
De uitvaart die de volgende dag plaatshad, bestond uit een plechtige dienst, die eindigde in een samenkomst op de plek voor de grafkapel. De aanwezigen waren zonder uitzondering nazaten van het geslacht Pruys-Van Oldenhove, vergezeld van aanhang en nageslacht. Neven en nichten, naar wie het kapitaal, het landgoed en de grootgrondbezittingen waren overgegaan, en – naar sommigen beweerden – ook een zeker aantal karaktertrekken.
Meters van hen verwijderd, deels verscholen achter bosschages en de stam van een dikke eik, was Sjaak er getuige van hoe de grafkelder werd geopend. De voorloper, een man in een lange, zwarte slippenjas, wierp een blik naar binnen, om vervolgens struikelend van de traptreden terug te deinzen. Er ontstond rumoer. Bloemstukken ploften op het grindpad. De dapperste familieleden traden het graf binnen en keerden vol afgrijzen terug. Daarna volgden de nieuwsgierigen. Bij het zien van de twee ineengestrengelde lijken viel een aantal vrouwen in katzwijm. Ze gleden door de handen van hun echtgenoten, die te verbluft waren om hen adequaat op te vangen. Anderen begonnen onbeheerst te gillen. Op het veldje, waar de pastoor zojuist nog de laatste zegen had gegeven, zochten de jongsten steun bij elkaar. Ze huilden met lange uithalen, onwetend over het verschrikkelijke beeld dat in de grafkelder te zien was, maar met een levendige fantasie.
De situatie ontaardde in een chaos, die zich tot ver over de grenzen van de begraafplaats uitstrekte en waarvan de afschuw zich, ook in het naburige dorp, nog lang liet gelden.
Het zag ernaar uit dat de baron en barones Pruys-Van Oldenhove levend waren begraven. In hun laatste momenten hadden ze elkaars nabijheid opgezocht en in de parterre van hun graf het einde afgewacht. Niemand had hun hulpgeroep gehoord, niemand had hen ooit horen bonken op de deur.
In het dorp zorgde het voor een aanhoudende reeks spookverhalen. Binnen de familie zorgde de gebeurtenis voor een enorm schuldgevoel, dat voor sommigen onmogelijk te verteren was: een nicht en twee neven werden kort erna getroffen door een hartstilstand en een oudoom benam zich twee weken later van het leven.
Voor de vorm werd er een onderzoek ingesteld, dat weinig om het lijf had en niets veranderde aan de overtuigingen van de familie. Bovendien waren de veldwachters van het dorp waren niet erg kundig en bijzonder bijgelovig. Met hulp van de huisdokter van de familie en Sjaak, de beheerder, werden de lichamen teruggelegd in hun kisten, waarna eindelijk ook de lijkkist van de zus van de baron, Sophia, een plekje kreeg.
Na de afschrikwekkende gebeurtenis besloten de familieleden Pruys-Van Oldenhove dat er alleen nog maar in een open kist bijgezet mocht worden en dat er na een bijzetting twee weken lang dagelijks gecontroleerd zou worden. Een taak die beheerder Sjaak vol plichtsbesef op zich nam, maar in werkelijkheid nimmer ten uitvoer bracht.
Drie maanden later was de rust teruggekeerd. De begraafplaats, bekleed met de vroege ochtendnevel van de winter, lag er verlaten bij. Beheerder Sjaak begon zijn werk vroeg. Op die manier kon hij genieten van een volkomen stilte en werd hij niet gehinderd door bezoekers. Nu zijn wraakgevoelens waren geluwd, was zijn interesse in de grafkelder van de familie Pruys-Van Oldenhove aanzienlijk verminderd. Het leven was lichter geworden. Op zijn gezicht, dat doorgaans een chagrijnige uitdrukking vertoonde, verscheen vaker een glimlach.
Maar veel reden tot glimlachen was er die ochtend niet.
Hij had net enkele stappen op het hoofdpad gezet, toen het noodlot toesloeg.
De ligusterhaag naast hem, die het complete kerkhof omarmde, ruiste onverwacht, en twee potige kerels sprongen uit het groen tevoorschijn. Ze blokkeerden het pad en hulden de beheerder in een gemeenschappelijke, reusachtige schaduw. Sjaak was volledig overrompeld door de aanval en kon niet op tegen de plotselinge vuistslagen. Zijn kaak kraakte en het licht verdween uit zijn ogen. Met een logge plof kwakte hij op het grind.
Zijn bewusteloze lichaam werd naar de grafkelder van Pruys-Van Oldenhove gesleept. Daar haalde een van de mannen een ketting met een hangslot uit de zak van zijn jas, terwijl de ander Sjaaks sleutelbos gebruikte om de deur te openen. Samen droegen ze hem naar binnen.
Na een klein kwartier verschenen ze weer op de betonnen treden van het statige grafmonument en draaide een van hen de sleutel om in het slot. Hun volgende stap was om de sleutelbos terug te leggen in het beheerdersgebouwtje, maar niet voordat ze een dikke portefeuille met bankbiljetten overhandigd hadden gekregen van een dame, die, geheel in het zwart gekleed, vanaf een bankje stilzwijgend had toegekeken.
De twee mannen vertrokken en lieten het kerkhof achter in de gebruikelijke stilte en sereniteit.
Bij de adellijke grafkelder van Pruys-Van Oldenhove bleef de vrouw in het zwart nog een paar minuten staan. Ze leek diep in gedachten verzonken. Daarna keerde ze haar gezicht naar de deur en groette ze de laatste rustplaats van haar moeder, Sophia, met een plechtige hoofdknik.
Zoals het een goede dochter betaamt.
– –